Note to recorder:
Low speed please
Henk woont in Zeist. Hij werkt in Utrecht.
Maria is lerares. Ze werkt part-time.
Waar is het boek? Het zit in mijn tas.
Hoe oud is je huis? Het is 80 jaar oud.
Hoe vind je de vis? Hij smaakt lekker.
Wat kosten de noten? Ze kosten een euro.
Ik woon in Olst. Waar woon jij?
Woon je ook in Olst?
Hoe heet zij?
En waar woont ze?
Pardon, mag ik u iets vragen? Weet
u waar het station is?
Kan ik u helpen?
Zegt u het maar
Komt u maar even binnen
’k Heb geen tijd. (= Ik heb geen tijd.)
Wat zegt-ie? (= Wat zegt hij?)
’t Is een goed boek. (= Het is een goed boek.)
